Verhaal van Mathilda

Herinneringen aan armoede en oorlog

In de periode 1939-1946
Geschreven door Mathilda van Bentum-Hofker *1930 † ?

We woonden in de zogenoemde Zeeheldenbuurt, met veel schippersfamilies waarvan de mannen wekenlang van huis waren met hun schepen om kruiden en voedsel uit verre landen te halen. Er heerste door de werkloosheid veel armoede in Amsterdam. Ook mijn vader, heier van beroep, was werkloos. Hij kreeg een uitkering van 9 gulden per week en dat was zeer weinig voor een gezin van 8 personen waar ook de huur en andere lasten van betaald moesten worden.
Ik weet nog als de dag van gisteren dat we in de grote woonkeuken om de tafel zaten en mijn oudste broer in zijn soldatenpak binnenkwam met de mededeling dat de oorlog was uitgebroken. Mijn moeder begon te huilen en dat hadden wij nog nooit gezien. Wij kinderen waren alle zes doodstil. Wij hadden nog geen besef van wat oorlog betekende, maar mijn ouders wel. Zij hadden die al meegemaakt van 1914 tot 1918 waarbij veel mensen omkwamen door de honger of sneuvelden aan het front. Het eerste jaar merkten we nog niet veel, maar langzamerhand werd de voedselaanvoer steeds minder en gingen de winkels dicht, omdat ze niets meer te koop hadden. Al het voedsel dat binnen kwam werd opgeëist om de Duitse soldaten die in ons land waren gelegerd te voeden. Mijn vader had een klein volkstuintje aan de Amstelveenseweg en teelde daarop groente en fruit en had in een ren wat kippen en in een hok twee konijnen. Elke zondag ging hij op de fiets om het landje te bewerken, maar toen de moffen dat wisten, moest men alles wat op het landje groeide inleveren, dus mijn vader had geen zin meer om nog iets te laten groeien waar hij zelf geen baat bij had.

“Steeds meer werd alles grimmiger en de mensen verstilden in hun angst voor wat komen zou.”

De scholen werden door de Duitsers ingenomen om als kazernes voor de soldaten te dienen. Dat betekende dat ik en vele andere kinderen niet meer naar school konden wat we niet zo erg vonden, want het was berenkoud in de klas omdat er geen brandstof was om de grote schoolkachels te laten branden. Mijn jongste broer van 16 jaar werkte als knechtje bij een slagerij. Toen die moest sluiten omdat er niets meer te verkopen was, ging hij pamfletten drukken tegen de Duitsers en ging in het verzet. Wat dat inhield wisten we toen niet, maar we wisten wel dat het gevaarlijk was. Hij kwam ook niet meer thuis, omdat het ook gevaar voor ons zou opleveren. De jongemannen vanaf 18 jaar, waaronder mijn 3 oudere broers, werden opgeroepen om voor de Duitsers te werken in Duitsland in een vliegtuigfabriek, genaamd Ufa. Mijn oudste broer weigerde en werd ‘s nachts van zijn bed gelicht en naar de gevangenis in de voormalige Euterpestraat gebracht, waar hij zwaar mishandeld werd en alsnog naar een werkkamp in Duitsland werd getransporteerd. Mijn andere broer werd in een werkkamp in de Oekraïne tewerkgesteld onder zeer slechte omstandigheden van honger en kou.
Mijn vader was heier en moest ook voor de Duitsers werken. Omdat hij dat beslist niet wilde, maakte hij moedwillig een grote wond aan de wreef van zijn voet en zorgde dat de wond niet dicht ging. Zodoende kon hij niet werken. Mijn zuster was pas getrouwd en haar man moest ook naar Berlijn om te werken. Zij vond dat zo erg, dat ze hem later achterna reisde om zo dicht mogelijk bij hem te zijn. Zij kon een kamer huren in Berlijn bij een aardige oudere vrouw en vond werk als kokkin in hetzelfde kamp waar haar man zat en waar ook mijn twee broers waren ondergebracht.
In 1942 was er voedseltekort, want alle levensmiddelen werden door de Duitser in beslag genomen en de meeste winkels gingen sluiten, want er was niets te verkopen. Mijn moeder en ik gingen lopend, want iedereen die een fiets had moest die inleveren aan de bezetter. We liepen op houten kleppers die mijn vader gemaakt had met een stuk band om je wreef dat geknipt was uit een oude fietsband. Dat was zeer pijnlijk als je er een eind op moest lopen naar de boeren om het linnengoed en de sieraden van mijn moeder te ruilen tegen wat de boer er voor wilde geven, zoals aardappelen, groente of boter. Het was een hele trip naar Slotermeer, waar vroeger alleen boerderijen en kassen stonden. Ik kreeg soms van de boerin een snee brood met boter en een kom melk, want ze zag waarschijnlijk dat ik toen nogal mager was. Op de terugweg naar huis moesten we goed opletten of er geen Duitse politie was, want het voedsel werd meteen afgepakt.

“Dat was ons al eens gebeurd.”

Op een dag kreeg iedereen een z.g. bonnenkaart. Op een zegeltje kon je een half brood in de week kopen bij de bakker. Die was dan één dag in de week open en je stond dan uren in de rij buiten te wachten tot je aan de beurt was en dan liep je de kans dat het brood uitverkocht was omdat het meel op was. Het brood was van slechte kwaliteit, het binnenste gedeelte viel er zo uit. Dan kwam je alleen met de korst thuis, als je niet oppaste. De vrouwen die in verwachting waren kregen een z.g. voorrangskaart en hoefden niet in de rij te staan. Op een ander zegeltje kreeg men per week een kilo aardappelen die vaak slecht of bevroren waren. Fruit en vlees zag je niet meer, wel rode of witte kool. Ook was er een zegeltje waarmee men sigaretten of snoep kon krijgen, tenminste als dat te koop was. Er waren wel surrogaatsigaretten, Consi genoemd, zoals je ook surrogaatkoffie dronk, want echte koffie was niet te koop. Als je kleine kinderen had, kreeg je per kind een halve liter melk en een ons kindermeel per week en een bon voor 6 katoenen luiers.
Iedere nacht vlogen er honderden Engelse gevechtsvliegtuigen en bommenwerpers over ons land op weg naar Duitsland. Het geluid van die zoemende vliegtuigen was zeer beangstigend. Ook overdag vlogen ze voorbij en dan gingen de sirenes loeien ten teken dat je moest schuilen in de schuilkelders, maar in de stad had je geen schuilkelders, dus ging je maar op de wc zitten of onder het bed liggen. Dat had natuurlijk geen enkele zin had als er een verdwaalde bom zou vallen. Als ik nu nog één keer per maand de sirenes hoor loeien, lopen de rillingen langs mijn lijf. Er werden ook bommen gegooid op plaatsen waar veel Duitsers zaten, of op fabrieken waar vliegtuigen en ander oorlogstuig werden gemaakt zoals Fokker, waar ik zelfs de bommen op heb zien vallen.
Het was een warme zomer en ik mocht van mijn moeder met mijn vriendinnetje aan de waterkant zitten bij het IJ aan de Westerdoksdijk. Er was een brede grasstrook en er waren ook een paar jongens die in het IJ gingen zwemmen en van de dukdalven afsprongen. Op één ervan waren alle meisjes verliefd, maar ik wist dat ik geen kans had op zijn aandacht, want de andere meisjes waren in mijn ogen veel mooier en hadden al meer dan twee erwten op een plankje. Ik had ook graag willen zwemmen, maar de schippers leegden de drollenemmer in het water en als je zwom dreven ze voorbij en dat vond ik erg vies. Plotseling kwamen uit het niets Engelse straaljagers heel laag overvliegen en lieten bommen vallen in het IJ en op het doel waar ze moesten vallen, nl. op Fokker. Wij lagen met de vingers in de oren en stijf tegen de grond gedrukt. De explosies en de luchtdruk waren geweldig. In korte tijd was een enorme vuurzee te zien aan de overkant van het IJ. De sirenes loeiden wel een half uur. De Duitsers schoten vanaf de grond op de Engelse vliegtuigen met zware mitrailleurs.

“Wij durfden ons niet te bewegen, overal liepen Duitse militairen te schreeuwen, ze hadden het niet verwacht en het ging supersnel. We hebben wel een half uur stil gelegen tot de sirenes uitgeloeid waren.”

Mijn moeder was enorm opgelucht toen ze mij zag.
Er werd een verbod ingesteld dat er na 8 uur ‘s avonds niemand meer op straat mocht zijn. En de ramen moesten verduisterd worden, zodat er geen greintje licht doorheen kwam. We luisterden stiekem naar de Engelse radio. Ik hoor nog het geluid als de radio met veel storing en gekraak op de zender precies om 8 uur was afgesteld op BBC, met het speciale eentonige geluid van geroffel op een trommel. Dan werd er in het Nederlands verslag gedaan van de veroveringen van de Engelse luchtmacht op Duits grondgebied. Wij juichten dan zachtjes, want niemand mocht horen of weten dat we nog een radio hadden, want ook die moesten ingeleverd worden. Wij hadden twee radio’s en de slechtste had mijn vader ingeleverd. Maar de buren mochten niets weten, want de verrader sliep niet. De radio werd onder de houten kastvloer verstopt. Helaas hoorden we de volgende dag dat huizen naast de Fokkerfabriek ook geraakt waren door een bom en er doden waren gevallen.
Het was ‘s winters enorm koud in huis, want eierkolen of antraciet om de kachel te stoken waren niet meer te koop. De mensen sloopten de houten trapleuningen en hakten die in stukken. Dan kon de potkachel weer even branden. Ook de houten tramblokjes die naast de rails zaten werden er uit gehaald en gebruikt in de kachel. Kortom, alles wat brandbaar was werd gebruikt, ook bomen moesten er aan geloven.

“Oude mensen bleven in bed om een beetje warm te blijven.”

De Joodse bevolking kregen een verordening dat ze een Davidsterband om de arm moesten dragen. De honger werd steeds erger en men at alles op wat eetbaar was, zoals bloembollen als je die nog kopen kon. Er waren zelfs mensen die hun huisdier opaten. Ja, ik weet dat het ongelooflijk klinkt, maar het is zo, honger en kou hebben een enorme invloed op het gedrag van de mensheid. De stad leek soms uitgestorven, er waren bijna geen jonge mannen meer. Die waren allemaal onvrijwillig naar werkkampen gestuurd.
Ik woonde in de Zeeheldenbuurt aan het IJ waar veel schepen lagen. Die schepen lagen vol met voedsel voor de Duitsers en werden overdag streng bewaakt. Toch probeerden de mensen om ’s nachts als er geen bewaking was, omdat niemand na achten buiten mocht, het dekzeil van de boot op te lichten om wat voedsel, zoals suikerbieten, koolsoorten, aardappels enz. te stelen. We gingen in doodse stilte langs de huizen naar de haven, ook mijn moeder en ik. Eén voor één gingen we een loopplank op en sjorden aan de dekzeilen. Soms sneden we met een mes een gat in het zeil en graaiden we wat er te graaien viel, soms suikerbieten of koolsoorten. Alles was goed, als het maar eetbaar was. Ik denk dat de schipper ons wel hoorde, maar ook hij was een Nederlander, dus liet zich niet zien. Bij een van die nachtelijke acties gleed mijn moeder op de gladde loopplank uit en viel in het ijskoude water. Nou, we schrokken geweldig, maar gelukkig kregen we haar met veel moeite weer op de kant.

“Het heeft weken geduurd voor we weer een poging waagden om ‘s nachts op voedseljacht te gaan.”

Op een nacht was er veel geschreeuw in onze straat. Mijn moeder schoof een raam open om te kijken wat er aan de hand was. Toen zij haar hoofd uit het raam stak, werd er op haar geschoten, maar ze werd gelukkig niet geraakt. Maar mijn moeder was iemand die niet zo gauw bang was, zij holde de drie trappen af en rende naar de overvalwagen waar op hardhandige wijze een jong Joods gezin met drie kinderen werd ingegooid. Zij heeft gevochten als een furie met de jonge Duitse soldaten en werd met de dood bedreigd, maar ze verloor door onmacht. Met loeiende sirenes reed de wagen weg. Het gezin hebben we nooit meer teruggezien. Mijn moeder had een relatie met dat zeer arme gezin en gaf vaak kleding waar ik was uitgegroeid, of wat geld of voedsel, maar dat was niet de enige reden, want later ervoer ik dat mijn moeder zelf een Joodse moeder had gehad, maar daar werd nooit over gesproken. De dagen erna was zij zeer droevig, maar ook boos op alles wat met Duitsers te maken had. Maar ook op de naaste buren, want niemand had enige actie ondernomen die nacht. Alleen de volgende morgen drongen ze het huis binnen en namen alles mee wat in het huisje was en binnen enkele uren was het huis leeg, alsof er nooit een gezin gewoond had. Saamhorigheid? Dat bestond niet in de oorlog, iedereen dacht alleen aan zichzelf. Het was ook maar een stukje van de ijsberg, want door de hele stad werden de Joodse mensen opgepakt en op transport gesteld naar zogenaamde werkkampen. Niemand wist toen nog of kon maar vermoeden welk vreselijk lot deze mensen te wachten stond.
Bij ons in de straat woonde een zeer gelovig gezin met twee kinderen, de man leek op Adolf Hitler himself. Iedereen had een hekel aan die kerel die zijn vrouw en kinderen met harde hand overheerste. Op een dag had hij een uniform aan van de NSB en zijn kinderen droegen ook een soort kleding waaraan je zag dat zij bij die voor ons verkeerde club hoorden.

“Alle mensen meden dat gezin en iemand had op hun huisdeur een groot hakenkruis geverfd.”

De winter was enorm koud met veel sneeuw, je zag bijna geen mens op straat. Voral oude en zieke mensen (en dat waren er veel) hadden het zeer moeilijk. Iedereen kon nu op zijn persoonskaart een schep eten bij de zogenoemde gaarkeuken halen die gevestigd was in een school in de Nova Zemblastraat, een kwartier lopen bij ons huis vandaan waar men dagelijks een uur in de rij stond met een pannetje. En als je dan aan de beurt was, kreeg je uit een grote lamel een pollepel met een soort aardappelsoep of stamppot of iets wat op pap leek. Het was gestoomd eten, het smaakte allemaal hetzelfde, maar honger maakt rauwe bonen zoet, zei mijn moeder altijd. Maar hoe groot de honger ook was, sommige mensen waren zo verzwakt dat ze niet zo’n eind in de sneeuw konden lopen en in de rij konden staan. Ik heb mensen op straat zien vallen en sterven. Niemand keek er van op. Later kwam er een handkar, de dode werd erin gelegd en werd vervoerd naar … ? Een naaste alleenstaande buurvrouw werd pas een week nadat zij was overleden ontdekt, omdat er in het trappenhuis een ondraaglijke lucht hing. Ook zij werd in een handkar vervoerd en niemand wist waar naar toe. Ik schrijf hier wat ik gezien en meegemaakt heb en nog weet. De meeste kinderen kregen hongeroedeem. Zij kregen hele dikke buikjes en zagen er ziek en slecht uit. Ook heersten er veel andere ziektes en steenpuisten die zeer besmettelijk waren. Ook ik had karbonkels zoals die puisten genoemd werden over mijn hele lijf en ik was er doodziek van. De littekens gingen nooit meer weg. Er was geen zalf of ontsmettingsmiddel te koop, en geen zeep meer om je te wassen en ook niet om kleding en handdoeken enz. te wassen.

“Het water kon maar een paar uur per dag getapt worden, dus alle pannen en emmers werden gevuld.”

In juni 1943 kwam mijn zuster uit Duitsland terug met de trein. Zij was vrij om te gaan, want ze was uit vrije wil naar Duitsland gegaan. Zij was zwanger en haar man vond het beter dat ze naar Nederland terugging, want Berlijn was zwaar gebombardeerd en het werkkamp waar mijn broers en zwager waren was ook een object om te bombarderen, omdat daar vliegtuigonderdelen werden gemaakt. Mijn moeder was blij dat mijn zuster terug was. Veel later begreep ik pas dat vele moeders en vrouwen altijd in angst waren om hun zoons en mannen die ver weg en in gevaar waren, en misschien in den vreemde zouden sterven. Op een dag luisterden we weer naar de radio en na veel geruis kwam koningin Wilhelmina en zei met haar hoge stem: “Landgenoten, houdt goede moed”, en nog meer van die onzin. Zij kon makkelijk praten, want zij was snel naar Canada gegaan en liet haar landgenoten in kommer en kwel achter.
Niet veel later kregen we geen elektriciteit meer, dus konden we geen radio meer beluisteren. ‘s Avonds zaten we bij een kaarsje of carbidlamp aan tafel en gingen in de winter maar heel vroeg naar bed. Mijn zuster kreeg op 13 december hevige weeën, maar de baby lag in een stuitligging en kon er niet uit. Er woonde geen dokter in de buurt en telefoon had men niet. Mijn moeder was altijd resoluut en wachtte niet af, ze deed haar schort voor en keerde de baby in de buik van mijn zuster en even later werd haar dochtertje geboren. Het was net op tijd, ze had de navelstreng om haar nekje en zou zeker gestikt zijn, als het langer geduurd had.

“Aan de overkant van ons huis stond een voormalig schoolgebouw.”

In dat gebouw waren ongehuwde moeders met hun kinderen en dakloze mensen gehuisvest. Ze werden beschermd en verzorgd door nonnen en verpleegsters. Het werd genoemd HVO (Hulp voor Onbehuisden). Op kerstavond zat ik in de brede vensterbank met een deken om mij heen. Ik had met mijn adem een gat gemaakt in de met ijsbloemen bedekte ruit en luisterde naar de nonnen die buiten in een kring het Ave Maria en Stille Nacht, Heilige Nacht zongen. Het klonk zo prachtig dat de tranen over mijn wangen stroomden. Wij hadden geen geloof, maar toch op dat moment vouwde ik mijn handen en fluisterde zacht of het a.u.b. weer vrede op aarde mocht zijn, zoals de nonnen in dat lied ook zongen. Op het gezang waren drie Duitse soldaten afgekomen, want het was verboden om na 8 uur buiten te zijn. De nonnen zongen onverstoord door en de jonge Duitse mannen die misschien ook aan hun familie dachten zeiden niets en luisterden naar het wonderschone gezang in de donkere koude nacht. Toen ze uitgezongen waren en naar binnen gingen, verwijderden de soldaten zich zwijgend. Het was erg stil die nacht, er gingen geen vliegtuigen over.

“Ik denk dat vriend en vijand Kerstmis vierden.”

Nu, vele jaren later besefte ik wat mijn ouders en vele andere ouders doormaakten als hun kinderen zover van huis in werkkampen zaten en van wie ze nooit iets hoorden hoe het met hen ging. Wat mij nu ook te binnen schiet, is dat rijke mensen geen honger of kou kenden, want alles was te koop als je geld genoeg had, de zwarte handel tierde welig. Men betaalde voor een brood grif 50 gulden. Een arm mens vond 10 cent al veel voor een brood. De situatie en de honger werden steeds erger, de mensen hadden niets meer om bij de boeren te ruilen. De duiven die mijn vader op de zolder als liefhebberij had, waren ook al opgegeten. Er stond in de buurt een meelfabriek waar ook kuch (Duits brood) voor de Duitsers werd gebakken. De mensen en ook ik gingen daar voor de uitgang van de fabriek staan wachten, want soms, heel soms, kreeg men wat meel van de werknemers die de balen meel uit het ruim van het schip haalden en soms moedwillig een baal lieten vallen. Als die dan openbarstte en het meel op straat viel, graaiden de mensen het meel op en deden het in een tas of zakje. In de Van Diemenstraat stonden vemen waar ook voedsel lag opgeslagen voor de bezetters. Het voedsel werd in goederentreinen tot vlak voor de vemen gebracht en werd daar naar binnen gehesen. Ook daar stonden hongerige mensen en kinderen te wachten of er wat te krijgen of te stelen was. De treinen werden bewaakt door soldaten met grote geweren die om de treinen heen liepen. Ik wachtte tot de soldaat uit zicht was en klom razendsnel op de trein en verborg mij onder het dekzeil en bleef doodstil liggen en luisterde naar de voetstappen van de soldaat of hij dichterbij of verderaf was. De trein was geladen met aardappels. Ik vulde mijn tasje en keek over de rand of het veilig was om er af te klimmen. Een paar oude vrouwen zagen mij en bedelden of ik wat aardappelen naar hun wilde gooien. Ik kon dat niet doen want dan zou ik ontdekt worden, dus verschool ik mij weer onder het zeil en wachtte tot het veilig was om uit de trein kon klimmen. Toen ik hoorde dat de soldaat aan de achterkant liep, klom en sprong ik van de trein en rende de straat uit, maar toch werd ik gezien en de kogel die de soldaat afschoot ging onder mijn arm door en sloeg in een muur. Ik rende de hoek van de straat om en kwam buiten adem bij de deur waar ik woonde, maar van de aardappelen die heerlijk smaakten heb ik wel wekenlang nachtmerries gehad.
In de school waarop ik had gezeten en nu een soort kazerne was waarin soldaten gelegerd waren, was in één van de lokalen een grote keuken gemaakt. De grote deuren stonden vaak open en ook daar stonden mensen te bedelen om eten. Ik was er ook eens gaan kijken of er wat te halen was, want de aardappels en de bloembollen waren op en de honger knaagde iedere dag. Ik was voor mijn leeftijd van 13 jaar erg mager en klein. Toen ik daar stond, kwam de kok naar buiten en wenkte mij om te komen. Hij zei: “Haben Sie Hunger?” Ik knikte van ja, hij pakte een bord en deed er een schep eten met worst op, wees mij op een stoel en zei: “Essen Sie.” Het smaakte verrukkelijk en ik at alles op. Hij vroeg of ik nog meer wilde. Ik schudde van nee en zei: “Dank U.” Hij aaide over mijn hoofd en ik zei hem gedag en ging de deur uit. Ik vertelde het aan mijn moeder die heel kwaad reageerde en ik kreeg een flinke klap op mijn wang. Ik begreep niet waarom ze zo kwaad was, ik was nog te veel kind. Ik dacht dat ze kwaad was dat ik eten van een Duitse kok had aangenomen, want hij was toch onze vijand?

“Ik mocht er ook absoluut niet meer naar toe.”

Op een nacht werden we wakker door een hevig geschreeuw en gebons op onze huisdeur. Mijn vader deed open en drie soldaten drongen onze woning binnen. Ze duwden ons de keuken in, ik was zeer angstig en keek de soldaat aan. Hij stak zijn hand uit en wees op een stoel en beduidde dat ik moest zitten. De andere twee openden alle kasten en haalden het hele huis overhoop. Wat ze zochten hebben we nooit geweten en wie dat ons aangedaan had ook niet. Na een half uur gingen de soldaten zonder iets te zeggen weer weg. Het huis was een puinhoop, de bedden waren omgekeerd en alles lag op de grond. Geen kastje hadden ze overgeslagen. We waren zeer ontdaan, maar mijn moeder begon meteen aan de opruiming en tegen de ochtend stond alles weer op zijn plaats.
’s Middags kwam de controlearts om naar de voet van mijn vader te kijken. Het was een aardige man, maar hij zei dat de wond niet langer opengehouden mocht worden, want er kwam een andere arts in zijn plaats en die was pro-Duits. Mijn vader begreep dat de arts hem waarschuwde en bedankte hem. Binnen een week was de wond dicht en dat betekende dat mijn vader een baan moest aanvaarden die hij van het arbeidsbureau kreeg. Hij moest een boot die geladen werd met levensmiddelen naar de Duitse schepen aan de overkant van het IJ brengen. Het was geen slechte baan, want niet alle levensmiddelen kwamen bij de schepen aan. Onderweg lagen kleine onbewoonde eilandjes en daar dropte hij kleine hoeveelheden voedsel en op de terugweg haalde hij dat op en verstopte het in de boot. Tegen de avond vóór acht uur, als er niemand op de werf was, haalde hij het uit de boot. Niemand controleerde iets en hij zorgde dat niemand iets zag of wist. Mijn moeder straalde als hij iets meegebracht had wat eetbaar was en ik natuurlijk ook.
Ik weet nog dat mijn broertje en ik voor de oorlog, meestal op zaterdagavond, zaten te kaarten. Onze ouders gingen op visite bij een tante en wij mochten tot 9 uur opblijven. Mijn zuster die 11 jaar ouder was dan ik moest op ons passen. We kregen causausies (pelpinda’s) en wie met kaarten het spelletje won kreeg drie pinda’s, en dat was toen heel wat. In de oorlog waren pinda’s niet te koop, maar ik vond eens een lege dop en kauwde erop om de smaak die ik vergeten was te herinneren. Op een dag kregen we bezoek van twee onbekende Nederlandse mannen. Zij vertelden dat nu ook vrouwen wier moeder van Joodse afkomst waren gevaar liepen en gewaarschuwd werden om ergens onder te duiken. Mijn vader vroeg hoe men wist dat mijn moeder half Joods was. Hij zei dat dit bij het bevolkingsregister bekend was. Mijn moeder was vreselijk ontdaan en zei: “Waar moet ik dan naar toe?” “Dat is al geregeld, u wordt morgen om zes uur opgehaald, maar we mogen niet zeggen waar u naar toe gebracht wordt.” Het was een paar minuten stil en toen zei mijn moeder: “Ik blijf hier, ik laat mij niet wegsturen.” “Nou mevrouw, dan moet u zelf weten wat er gebeuren kan.” De mannen keerden zich om en gingen de trap af. Die nacht werd er brand gesticht in het bevolkingsregistergebouw en vele registers verbrandden daarbij.

“Natuurlijk begreep iedereen dat het moedwillig was aangestoken.”

Mijn zuster ging met haar baby in 1944 weer naar Berlijn, ze kon ook bij dezelfde vrouw wonen die dol was op de baby en truitjes en sokjes voor haar breide. Er werd door het Rode Kruis een stichting in het leven geroepen die ondervoede kleine kinderen naar een soort gezondheidstehuis stuurde ergens op de Veluwe en grotere kinderen boven de 10 jaar werden bij boeren ondergebracht om aan te sterken. Ook ik moest er aan geloven en klampte mij aan mijn moeder vast, want ik wilde niet. We moesten ‘s morgens vroeg bij het Centraal Station staan en er werd heel wat afgehuild voordat we in de bus stapten die ons naar verschillende boerderijen bracht in Ede en Rijzel. Bij elke boerderij werden vijf kinderen afgezet. Ik zat bij de laatste vijf meisjes die afgezet werden. De boerin wachtte ons op en bracht ons naar een wasruimte waar drie teilen met water stonden. We moesten ons uitkleden en werden één voor één gewassen met een dot groene zeep. De boerin was erg hardhandig en menig kind riep au. Ik beet op mijn lippen toen ze mijn haar met een grote kam uitkamde en ik zei dat ik het wel zelf kon doen. Ze deed net of ze dat niet hoorde. Toen we allemaal gewassen waren, kregen we een hemd en broek en een donkerblauwe jurk aan en zwarte sokken. Er stonden klompen die we moesten passen. Ik had nog nooit op klompen gelopen, maar ze zei dat het wel zou wennen. Daarna gingen we naar een grote keuken waar de tafel gedekt stond met een stapel sneeën brood, een botervloot, een pot met honing en bekers melk. We mochten op de houten banken zitten die om de tafel stonden. De boerin ging ook zitten en er werd eerst gebeden. Ik had geen geloof, maar ik deed maar precies wat de boerin en de andere meisjes deden. Toen mochten we om beurten een snee brood pakken en besmeren met boter en honing en nadat de boerin het gezegd had, mochten we eten. Nou, de stapel was zo opgegeten, het smaakte als koek. Na het eten moesten we afruimen en afwassen. Toen nam ze ons mee naar een grote zolder waar strobedden op de vloer lagen met twee opgerolde dekens en een wit nachthemd op elk bed. De boerin zei dat we het hemd aan moesten doen en een uur mochten rusten, maar we moesten muisstil zijn. We deden gedwee wat ons gezegd was, want we merkten wel dat de boerin niet gemakkelijk was. Ik dacht aan mijn moeder, maar ik was toch wel moe en viel in slaap. Het uur was zo om, toen wij met een hard stemgeluid werden gewekt. Met een kort bevel van aankleden en naar beneden komen ging de boerin weg. Zwijgend kleedden we ons snel aan en gingen naar beneden. Ze gaf ons een rode hoofddoek en deed voor hoe we die om ons hoofd moesten doen. Al het haar moest onder de hoofddoek. Toen bracht ze ons naar een grote schuur waar wel 50 koeien tussen ijzeren hekken stonden.

“Het stonk enorm naar koeienpoep.”

We kregen een veger en ze wees waar we beginnen moesten. We veegden alsof ons leven er van afhing en voelden de ogen van de boerin op ons gericht. Al het oude stro moest op een hoop geveegd en daarna in een kiepkar geschept worden. Ik was doodmoe, want de stok van de veger was net zo lang als ik en ik had nog nooit geveegd. Toen nam de boerin een kruk en ging bij een koe zitten en deed voor hoe er gemolken moest worden. Wij waren erg bang om zo dicht bij zo’n groot beest te komen. Maar of we wilden of niet, we moesten om de beurt op de kruk en hard aan de uiers, zoals zij die noemde, trekken en knijpen zodat de melk met een straaltje in de emmer liep. Na een paar koeien die zij aanwees te hebben gemolken, mochten we naar de keuken waar de tafel gedekt was en het vers gebakken brood al klaar stond in een grote mand. De boerin ging een andere kamer in. Een oudere vrouw schonk de kommen met melk vol en we mochten gaan zitten en na het gebed aten we het brood met kaas en honing in korte tijd op. Daarna moesten we helpen alles af te wassen en op te ruimen.
Plotseling kwam er een man binnen in een rijkostuum, de oudere vrouw groette hem eerbiedig. Hij keek naar ons en zei: “Zo, komen jullie uit Amsterdam?” “Ja, mijnheer”, zeiden we tegelijk beleefd. “Als jullie je best doen en gehoorzaam zijn, mogen jullie een poosje blijven”, zei hij. Hij draaide zich om en ging de keuken uit. Ik kreeg een naar gevoel, maar wist niet waarom. De vrouw zei: “Hij is de herenboer en de baas in huis en ik ben de keukenmeid en jullie mogen Mien tegen mij zeggen.” “Oh”, zeiden we in koor. Mien zei: “Gaan jullie maar even in de achtertuin spelen, voorlopig is er niets te doen.” Gedwee gingen we de prachtige tuin in en bewonderden de overvloed van bloemen en planten. De gazons nodigden ons uit om er te gaan zitten en dat deden we dan ook. Het was heerlijk in de tuin, alsof er geen oorlog was. Plotseling luidde er een bel. Mien kwam aanlopen en zei dat we naar de paardenstallen moesten om schoon te maken en wees ons de weg er naartoe. Een knecht stond ons op te wachten en zei wat we doen moesten. Toen hij ons bezig zag met vegen, lachte hij luid: “Ik zie het al, jullie zijn stadsjuffers, maar ik zal jullie wel leren hoe het moet.” Het was een aardige man die ons met veel geduld uitlegde hoe we moesten vegen. Ik kreeg een veger met een korte stok en merkte dat het vegen nu gemakkelijker ging. Toen werd ons geleerd hoe we de paarden moesten borstelen. In het begin waren we bang voor de grote paarden en ik kon niet bij de rug van het paard met de borstel. De knecht nam mij mee naar een stal waar twee kleine pony’s stonden en daar kon ik wel bij en ik deed mijn best om het goed te doen. Mien kwam ons weer ophalen, want het was etenstijd. In de keuken rook het heerlijk en de borden stonden al klaar. We wasten eerst onze handen en mochten toen gaan zitten. Mien schepte op elk bord aardappels, worteltjes en een balletje gehakt met jus. Zelf ging ze ook aan tafel zitten en na het gebed mochten we eten.

“Nou, het smaakte ons allemaal heerlijk.”

Na het eten wasten we weer gezamenlijk alles af en mochten we in een kamer waar wat leesboeken stonden zitten tot Mien kwam zeggen dat het bedtijd was. Gedwee gingen we eerst naar de was- en wc-ruimte, daarna naar de zolder, deden het nachthemd aan en stapten in bed. Ik was erg moe en viel snel in slaap.
Midden in de nacht schrok ik wakker van een zacht gehuil. In de schemer zag ik een meisje zitten. Ik stond op om haar te troosten, want ik dacht dat ze haar moeder miste of zo. Ik sloeg mijn armen om haar heen en vroeg waarom ze huilde. Ze zei niets en ging weer in bed liggen. Ik ging ook maar weer in bed. De volgende dag keek ik naar haar, maar zij ontweek mijn gezicht. De andere meisjes hadden waarschijnlijk niets gehoord. De dagen die volgden waren gelijk aan de eerste dag. We wisten wat we doen moesten en wenden aan het boerenleven. Mien was als een soort aardige moeder voor ons en we leerden veel van haar. Op een nacht voelde ik dat er iemand naast mijn bed stond. Voor ik iets kon zeggen kreeg ik een hand voor mijn mond en iemand siste dat ik stil moest zijn. Voor ik iets kon doen, trok hij mij van het bed af en trok mij mee naar een ander gedeelte van de zolder waar een ledikant stond en drukte mij op het bed en trok mijn broek naar beneden en plots lag er een groot lichaam op mij. Ik kon mij niet verweren en snakte naar adem. Ik voelde een enorme pijn in mijn onderbuik, het duurde kort maar hevig. Toen hij opstond, zei hij: “Als je iets vertelt, stuur ik je naar een strafkamp.” In een flits zag ik in het schemerlicht dat het de herenboer was. Vol angst en pijn bleef ik nog even liggen en wist niet wat mij overkomen was. Heel voorzichtig stond ik op en deed mijn onderbroek aan en ging naar de wc- en wasruimte. Er scheen door het dakraam wat maanlicht naar binnen. Ik waste mijn gezicht en handen met het koude water en stond besluiteloos of ik weer naar bed zou gaan, maar ik had geen andere keus. Alles was in diepe rust, niemand had gemerkt dat ik weg was geweest, dacht ik. Maar het meisje, dat een paar dagen ervoor ‘s nachts gehuild had, was wakker en keek naar mij, ik wist nu dat zij hetzelfde had meegemaakt.

“Ik ging naar haar toe en we zochten zwijgend troost bij elkaar.”

De volgende dag zag ik dat ik gebloed had. Ik was bang, maar ik wist niet tegen wie ik dat zeggen kon. Toch toen Mien even alleen was in de keuken, zei ik zachtjes tegen haar dat ik misschien dood zou gaan. Mien keek verschrikt en vroeg: “Waarom denk je dat?” Verlegen zei ik dat ik bloedde. Zij nam me mee naar de wasruimte en zei: “Je gaat niet dood hoor, je bent een groot meisje geworden.” “O”, zei ik. Ik dorst haar niet te zeggen wat de reden was waardoor ik bloedde. Ze gaf mij een schone broek en legde een stuk lap in het kruis en zei dat ik het zo moest aandoen en wees mij waar de lappen lagen en dat ik af en toe een schone lap moest nemen en de vuile in een emmer met water moest doen. Ze gaf mij een zoen en zei dat het bloeden met een paar dagen over zou gaan. Ik bedankte haar en ging naar de keuken waar de andere meisjes zaten te eten. Voorzichtig ging ik op de bank zitten want ik had nog steeds pijn in mijn onderbuik. De dagen werden weken. De herenboer had zich ook aan de andere meisjes vergrepen, maar niemand dorst iets te zeggen. We lagen vaak in angst wakker en deden net alsof we sliepen als hij weer een van ons kwam halen. We waren erg aan elkaar gehecht en bespraken van alles met elkaar. Ook verlangden we erg naar huis en wisten niet hoelang we nog moesten blijven. Natuurlijk beseften we wel dat we goed verzorgd werden wat eten en drinken betreft. De boerin zagen we weinig, we hadden wel gezien dat ze kinderen had van onze leeftijd. Die keken wel naar ons, maar zeiden niets. Tegen Mien hadden we wel alles verteld van thuis en hoe de oorlog in Amsterdam beleefd werd. Ze schudde met haar hoofd en zei: “Wat een vreselijk lot voor al die mensen.” De dag kwam dat ze zei: “Vrijdag worden jullie opgehaald om naar huis te gaan.” Tegelijk riepen we hoera. Mien keek verbaasd: “Hebben jullie het hier niet goed gehad?” “Ja, ja”, riepen we weer in koor, “maar we missen zo onze moeder.” Dat begreep Mien wel. “Komen er andere meisjes”, vroeg ik. “Ja, uit Rotterdam, het is toch aardig van de boerin dat ze ook aan andere kinderen denkt die het slecht hebben”, zei Mien.

Die avond bespraken we, of we Mien moesten zeggen wat ons ‘s nachts overkwam, maar niemand durfde het te doen, want we wisten niet hoe Mien zou reageren. Vrijdagmorgen kregen we een feestelijk ontbijt. Mien had koekjes en brood gebakken om mee naar huis te nemen. Om 9 uur kwam er een busje met 5 meisjes uit Rotterdam. Die werden ontvangen door de boerin. Wij namen een voor een afscheid van Mien. Ik was als laatste aan de beurt, ze omhelsde mij stevig en toen fluisterde ik in haar oor: “Pas goed op de meisjes, de herenboer heeft ons bijna iedere nacht bezocht.” Mien keek mij met verschrikte ogen aan en toen naar de andere meisjes, en die begrepen wat ik gezegd had en knikten ja, dat het waar was. Mien sloeg haar handen voor haar gezicht en liet zich op een stoel vallen en snikte zacht. Wij gingen om haar heen staan en susten haar. Toen stamelde ze: “Wat vreselijk voor jullie, dat mag nooit meer gebeuren, ik ga bij de meisjes slapen en zal ze dag en nacht bewaken.” De buschauffeur kwam ons zeggen dat we in moesten stappen, we kusten Mien nogmaals en bedankten haar voor haar goede zorgen en stapten in de bus. Na twee uur waren we in Amsterdam en werden we afgezet bij het Centraal Station waar we werden ontvangen door vader of moeder. We beloofden elkaar om in contact te blijven, we waren erg gehecht aan elkaar geworden. Mijn moeder zei: “Kind, wat ben je gegroeid, je bent al een jonge vrouw geworden.” Ja, dat waren we allemaal, geen kind meer. Maar nooit heb ik verteld wat die man ons aan gedaan had en ons het kind zijn had afgenomen, daar kon toen nog niet over gesproken worden.
Mijn moeder zag er bleek uit, ik kende haar bijna niet terug. Ik zag dat ze een dikke buik had, maar begreep toen nog niet dat er een kind verwacht werd, want zij was nooit mager geweest. Ik zag onderweg dat de straten stil en verlaten er uit zagen. Toch was ik erg blij dat ik naar huis ging en weer in mijn eigen bed zou slapen zonder de angst voor de herenboer, ik rilde nog bij de gedachte eraan. Mijn moeder had van gekookte aardappel met citroenessence een cake gemaakt en met een kopje surrogaatthee smaakte het lekker. Ik pakte mijn tasje met de koekjes en de broodjes uit die we van Mien hadden meegekregen en gaf dat aan mijn moeder en zei: “Dat is voor U.” Ik dacht aan de stapels brood met boter en honing die we kregen in de boerderij en begreep dat het voorbij was. Het leven in de stad was nog slechter geworden. Het was herfst en al erg koud voor de tijd van het jaar, we hielden onze jas maar aan in huis, want het hout voor de kachel was op. Mijn vader had van een ronde ijzeren buis een klein kacheltje gemaakt, waarin alles wat kon branden erin ging en mijn moeder erop kon koken. Dus ik ging in het Westerpark de takken van struiken sprokkelen, want dat brandde prima in het noodkacheltje. Mijn vader bracht nog steeds proviand naar de schepen en als het kon bracht hij iets mee wat eetbaar was. De mensen werden magerder en leken alsof ze al dood waren. Bijna iedere dag hoorde je dat er iemand in onze buurt overleden was. Er waren ook meisjes en vrouwen die voor voedsel een relatie aangingen met een Duitse soldaat en moffenhoeren werden genoemd. Op een dag kregen we allemaal van het Zweedse Rode Kruis een portie biscuitjes wat men bij de bakker op een bonnetje gratis kon afhalen. Nou, dat was natuurlijk heerlijk. Ook werd er uit een vliegtuig wit brood gedropt op een open veld, maar daar kwamen zoveel mensen op af, die vochten als beesten voor een stuk brood, zodat er maar weinigen iets hadden. En zo gingen we met veel angst, honger en kou en ontberingen 1945 in.

“Eigenlijk is het niet te beschrijven wat voor leed oorlog met zich mee brengt.”

Vooral de kinderen waren erg ondervoed. Mijn zuster was weer uit Berlijn gekomen en was in verwachting. Op een dag in februari werd mijn moeder naar het Wilhelminagasthuis gebracht met een ziekenauto. Ik wist niet wat ze had, ik had haar in de nacht horen kermen van de pijn, dus ik dacht het ergste, zoals een kind van 14 jaar denkt. Een buurvrouw vroeg aan mij of ik al een zusje of broertje had gekregen. Ik wist daar niets van. De volgende dag mocht ik met mijn vader mee naar het ziekenhuis. Mijn moeder zag er ziek uit. Ik hoorde dat de baby doodgeboren was. Mijn zuster zorgde voor ons zolang mijn moeder in het ziekenhuis lag. Na 2 weken kwam mijn moeder thuis, maar ze was zo zwak dat ze meteen in bed moest liggen. We verzorgden haar zo goed als mogelijk was met de weinige middelen die we hadden. En zo trotseerden we de kou en honger en iedere dag en nacht de dreiging van overvliegende bommenwerpers en de sirenes die dan loeiden. In onze buurt was het onheilspellend stil alsof er geen mensen woonden. Ik wist dat de meeste mensen in bed bleven om een beetje warm te blijven en de honger niet te voelen. En toen eindelijk werden er vanuit een vliegtuig pamfletten over Nederland uitgestrooid waarop stond dat Duitsland de oorlog verloren had en de bevrijding een feit was. Iedereen ging juichend de straat op. De Duitsers redden het vege lijf en vluchtten ons land uit, want ze waren bang om vermoord te worden. Alle Amsterdammers gingen naar de Dam om hun blijdschap te uiten. Ook ik stond middenin die grote mensenmassa, toen er plotseling vanuit een gebouw geschoten werd. Een vriendinnetje die met haar moeder ook op de Dam was werd gedood door een schot, vreselijk voor die ouders, zij was hun enig kind. Er brak een grote paniek uit en iedereen rende de Nieuwendijk of de Kalverstraat in. Vele mensen vielen en werden onder de voet gelopen. Het bleek dat er in een gebouw nog Duitsers zaten die op de menigte hadden geschoten.

“Het was een dag die in mijn geheugen gegrift staat.”

Enige dagen erna kwamen de Canadese soldaten in jeeps en tanks de stad inrijden, ze werden met gejuich begroet en vrouwen klommen op de auto’s en zoenden en omhelsden de soldaten. Zij gaven chocolade en kauwgom aan de kinderen en aan de vrouwen sigaretten. Ik mocht van mijn moeder niets vragen aan de Canadezen en moest op een afstand blijven. Ik zag wel dat meisjes en vrouwen zich opdrongen aan de soldaten. En begreep nu, na wat ik had meegemaakt op de boerderij, waarom mijn moeder voorzichtig was. De dagen er na leefden we in een roes. Er was nog steeds niets te eten, het enige wat opviel was dat het in de nacht doodstil was en er geen sirenes meer loeiden. Op een dag was er veel lawaai en gejoel op straat. Op grote handkarren zaten vrouwen wier hoofden kaalgeschoren waren en met zwarte teer waren bewerkt. Het waren vrouwen die met Duitsers omgang hadden gehad. Op een groot stuk karton stond “moffenhoeren” geschreven. De vrouwen werden bekogeld met van alles en nog wat. Het was een vreselijk gezicht.
Heel langzaam kwam het dagelijkse vooroorlogse leven weer op gang. De vemen met voedsel voor de Duitsers werden opengebroken en de winkels zoals kruideniers en bakkers werden bevoorraad. De bonnenkaart bleef nog een paar jaar in gebruik, want veel voedsel zoals aardappels, groenten en bonen moesten nog aangevoerd worden. Maar de grootste angst was weg, we konden weer gewoon op straat zonder de bedreigingen van soldaten met geweren die iedereen in de gaten hielden. Het wachten was nu op de terugkeer van alle mannen en jongens uit de werkkampen, maar we wisten ook dat velen nooit meer terug zouden komen. Mijn oudste broer kwam als eerste terug, hij was broodmager en vertelde dat mijn andere broer nog niet thuis kwam, omdat hij in het kamp een Duitse weduwe die haar man in de oorlog had verloren had ontmoet en een kind van hem had gekregen. Zij was in het kamp werkzaam in de keuken en had mijn broer stiekem wat extra voeding gegeven. Omdat ze Duitse was, mocht ze Nederland niet in. Mijn ouders moesten eerst toestemming geven dat hij met haar mocht trouwen. Maar mijn ouders hadden een grondige hekel aan alles wat Duits was en begrepen niet dat hun zoon met een Duitse naar Nederland wilde komen. Maar na veel gesprekken en bezwaren werd besloten dat mijn broer met de Duitse vrouw mocht trouwen, zodat zij een visum kreeg om naar Nederland te mogen. Ze kwamen een paar weken later met de baby naar Nederland. Het was wel wennen aan de Duitse, want ze sprak geen woord Nederlands. Natuurlijk kwamen ze bij ons in huis, want ze hadden niets anders dan de kleding die ze aan hadden en geen rooie cent. Mijn ouders hebben hun een jaar lang met van alles geholpen en voor een woning gezorgd en ingericht. Mijn broer vond werk in de staalindustrie en toen werd het eerste kind, een jongetje van 3 jaar, van zijn vrouw die bij zijn Duitse oma woonde naar Nederland gehaald.
Mijn ouders hadden nog steeds geen teken van mijn broer uit de Oekraïne gehoord. Er werd niet over gesproken, maar ik weet dat we in stilte het ergste dachten. Op een dag las mijn oudste broer in de krant dat er een trein uit de Oekraïne met krijgsgevangenen onderweg was naar Nederland en de volgende dag zou aankomen op het Centraal Station. Al hadden we geen hoop, omdat op een groot bord de namen stonden wie er nooit meer terug kwamen van de krijgsgevangenen, we gingen toch al vroeg op weg naar het station. Laat in de middag kwam de trein aan en zagen we 15 mensen uit de trein komen. Er stonden brancards klaar, want sommigen waren te zwak om te lopen, alle mannen waren enorm mager. In eerste instantie herkenden we in geen van de mannen onze broer, maar we werden op afstand gehouden, dus het was slecht te zien. Ze waren in dezelfde grijze broek en shirt gekleed. Mijn oudste broer riep plotseling: “Hofker, ben je daar?”, en tot onze blijdschap keek één van de mannen op en zei “ja”. Mijn moeder begon te huilen en ik huilde mee. De mannen werden met ziekenwagens naar het Wilhelminagasthuis gebracht waar ze eerst werden ontluisd en in aparte zalen werden verpleegd. Omdat ze bepaalde besmettelijke ziektes hadden, mocht niemand op bezoek. Pas na maanden mochten ze naar huis. Van de levenslustige jongen was niets meer overgebleven, hij was stil en wilde niets vertellen over wat hij had meegemaakt. Hij had er een chronische maagkwaal aan overgehouden en het was hem ontnomen om ooit kinderen te verwekken. Pas na jaren heeft hij verteld, dat ze enorme honger en koude geleden hadden. Ze sliepen met 50 mannen in een barak op de grond op balen stro en hadden ieder één deken. Er was maar één wc-hok en een kraan die meestal bevroren was. Bij aankomst kregen ze een blauwe werkkiel en broek en een paar sokken die zij dag en nacht aanhielden. Ze moesten van 7 uur ‘s morgens tot 7 uur ‘s avonds werken aan de wegenbouw en kregen alle dagen een homp brood en aardappelsoep. Wie door ziekte niet meer kon werken, werd naar een hok gebracht om te sterven, medische hulp was er niet. De ratten die er talloos waren werden gegeten en sommigen aten zelfs hun dode medegevangenen. Zij moesten in de bittere kou wegen bouwen. Velen hadden bevroren ledematen. Wie niet meer kon werken werd afgevoerd en zag men niet meer terug. De naweeën van de oorlog hebben jarenlang sporen achtergelaten op duizenden mensen. Maar of de mensheid daar iets van geleerd heeft, valt te betwijfelen.

Mathilda van Bentum-Hofker